Zij leest de tweede Napolitaanse roman ‘de nieuwe achternaam’. Elena Ferrante sleept haar volledig mee in het prachtige, turbulente verhaal. Zij zit alleen in de lege treinwagon, meeslepende zinnen uit de mond van twee mooie Italiaanse vriendinnen houden haar volledig in de ban. Ze kijkt niet op of om, ook niet als die man de treincoupé binnen wandelt, en een paar meter verder -net in haar vizier- plaats neemt.
Maar ook de man ziet haar niet zitten, hij praat , eindeloos en bijna zonder ademstop ‘met’ zijn overbuur, minutenlang, hij ratelt over de falende Belgische regering, over de schandalige hevige betoging van de gele hesjes, over Bart De Wever en Helmut Lotti, over wat in de wereld gebeurt, over goed en kwaad. Zijn Nederlands is niet feilloos, hij is allochtoon, maar hij is vrij goed verstaanbaar, op de snelheid na.
Concentratie wordt moeilijk bij haar, ze kijkt lichtjes verstoord vanonder haar wimpers naar de man, hij kijkt niet op. Zij wringt zich in allerlei bochten om de stille gesprekspartner te bespeuren, de meer dan geduldige luisteraar, is het een man of een vrouw?, een jong of ouder persoon?, een aandachtige of ongeïnteresseerde toehoorder?
Tot ze achterhaalt dat die partner gewoon niet bestaat, niet mee-treint, niet mee-luistert, niet mee-hoort….
De statige rugleuning van de zitplaats tegenover hem lijkt de geduldige compagnon.
Zij kijkt verward, vermoedt iets van dronkenschap, of één of andere vorm van gekte? Maar hij spreekt helder en duidelijk, over de grote wereldproblemen.
Haar gluren wordt stilaan een verstomd toe-kijken én -horen.
Zijn beeld blijft de zitplaats.
Recht tegenover hem.
Tot hij haar opmerkt, en zijn betoog verder tot haar richt, zonder zich echt op te dringen, hij gaat simpelweg door en door en door. Zij luistert naar zinvolle redeneringen, knikt ja en neen, schudt met het hoofd en glimlacht als klein teken van bevestiging, zegt geen woord (er is toch geen speld tussen te krijgen), maar wendt haar ogen niet af, ze vindt zijn zinnen boeiend.
Hij spreekt, licht gebrekkig dus: ‘mefrouw, mijn hoofd zit volle, ik moe vertellen, ik stoor toch niete? (x5) , ik vertrouw maar three things, dat is mijn sak (hij duidt op zijn zak, zit er geld in of bedoelt hij zichzelf?), mijn god en mijn moedere” (waarbij hij uitlegt dat moeder zijn heilige is, die hij enorm respecteert en die zijn alles betekent)
‘Mefrouw’ blijft kijken, blijft knikken, blijft glimlachen, blijft gefascineerd luisteren naar het continue relaas.
Tot de trein stopt in Gent, hij rijdt door richting Kortrijk, zij stapt op, hij wenst haar attent een fijn WE, en praat onophoudelijk verder ‘met’ de onzichtbare overbuur.
Ik ben op mijn bestemming, voel me gegeneerd en toch betrokken bij het vreemde gebeuren, overweeg woorden die ik hoorde maar niet sprak, de Napolitaanse roman terug in mijn ‘sak’, what a strange, strange world….